Cursus businessmodellen voor Open Education

University of Nova Gorica, campus Vipava

Universiteit van Nova Gorica, campus in Vipava (Slovenië)

Deze blog is een coproductie van Ben Janssen (OpenEd Consult) en mij.

De Universiteit van Nova Gorica (Slovenië) biedt sinds 2019 een Master Open Education aan. De afgelopen maanden gaven Ben Janssen en ik het vak Business and Organisational Models of Open Education binnen dat programma.

We hadden de volgende leerdoelen geformuleerd:

After completion of this course you:

  • know about the basics of business models, organisational structures of the Open Education organisations and some of the existing Open Education ecosystems.
  • know about market trends, developments in Open Education, actors, processes and organisational models in detail.
  • are able to develop and implement business models and propose corresponding organisational structures in the context of Open Education and Open Learning.
  • have knowledge and skills to critically evaluate existing models, understand the value and risks of implementation.

De opzet van de cursus wordt in de volgende figuur weergegeven.

(klik op de figuur voor een vergroting)

Deze eerste run van de cursus werd door 13 studenten gevolgd, afkomstig uit Slovenië, Servië, Oekraïne, Libanon, Tanzania, Namibië, Mauritius, Nigeria, Ghana en Oeganda. Alle studenten hadden reeds een andere masteropleiding gevolgd en waren bijna allen werkzaam aan een onderwijsinstelling, in diverse functies. In vijf groepen, ieder bestaande uit 2-3 studenten, werkten ze een door henzelf gekozen casus gedurende de cursus uit, waarbij ze steeds de nieuwe stof moesten toepassen op hun casus. In de laatste twee colleges presenteerden de groepen hun casus, steeds gevolgd door een Q&A met hun mede-studenten. Daarnaast hebben de studenten individueel nog een kort essay geschreven met daarin een verantwoording van hun bijdragen aan de groepscasus en hun geleerde lessen, onderbouwd met literatuurreferenties.

De content van de cursus (een set slides en een literatuurlijst met verplichte en aanbevolen literatuur) is hier (.pdf of .pptx) te downloaden.

 

 

OER en commercie, strange bedfellows?


Deze blog is een co-productie van Ben Janssen en mijzelf.

Inleiding

De Open Education beweging is inmiddels 15 jaar oud. Een van de onderwerpen waarover nog steeds flink wordt gediscussieerd is hoe het maken en verspreiden van Open Educational Resources (OER) voor het onderwijs rendabel zou kunnen worden.
In de VS lijkt de onderneming Lumen Learning, mede opgericht door een van de grondleggers van de OER-beweging David Wiley, een businessmodel rond Open Educational Resources te hebben ontwikkeld dat perspectiefvol is. De onderneming heeft enerzijds een investering van $ 3,75 miljoen ontvangen van zogenaamde angel investors en is anderzijds een alliantie aangegaan met Follett, een onderneming die leermiddelen voor het onderwijs distribueert. Via deze twee lijnen hoopt Lumen Learning een versnelling te bewerkstelligen in de adoptie van OER door onderwijsinstellingen in de VS. Voor meer informatie over deze samenwerking: zie het persbericht en de blogpost van David Wiley.
In een eerdere blogpost is Lumen Learning beschreven als “Het richt zich op ondersteuning van onderwijsinstellingen die stappen willen zetten met implementeren van een OER-aanpak.”. David Wiley karakteriseerde het als A Red Hat for OER: het bedrijf biedt, naast OER, ondersteunende diensten aan om onderwijsinstellingen te helpen bij de adoptie van OER (publiceren, maar vooral ook hergebruik). Ze hebben daarnaast beschikbare OER uitgebreid met resources als quizzes, die echter vaak niet als OER beschikbaar zijn.
Al vrij snel na het bekend worden van de plannen van Lumen Learning ontspon zich op internet een discussie over het nieuwe businessmodel van Lumen Learning (bijvoorbeeld Stephen Downes (hier en hier),  Phil Hill, Michael Feldstein, en een reactie van David Wiley). Die discussie richtte zich met name op de vraag of de OER hierdoor alleen beschikbaar zou komen worden voor de scholen en/of lerenden die ook de betaalde services en aanvullende materialen afnemen. Dat blijkt niet het geval te zijn, de OER blijven door hun open licenties voor iedereen vrij beschikbaar.

Vraagstelling en analyse

Een vraag die nog niet is opgeworpen en die ons inziens belangrijk is:

Is OER bruikbaar voor docenten (en instellingen) zonder dat men aanvullende diensten van een onderneming als Lumen Learning/Follett hoeft af te nemen?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden grijpen we terug naar een artikel over OER en businessmodellen die we voor het SURF SIG OER trendrapport 2013 hebben geschreven. In dit artikel gebruiken we het Business Model Canvas van Osterwalder en Pigneur om te modelleren welke invloed publiceren en hergebruiken van OER heeft op een (publiek bekostigde) universiteit. In de volgende figuur is in rood aangegeven welke gevolgen een dergelijke verandering heeft op het businessmodel (klik op de figuur om een grotere versie te bekijken; opent in een nieuw venster)

Voor deze blogpost zijn vooral de wijzigingen onder Key Resources voor docent en ondersteuner en onder Revenue streams van belang bij hergebruik van OER:

  • Docent wordt docent +: de + is een awareness van de mogelijkheden van OER en de capaciteiten om van die mogelijkheden gebruik te maken
  • Ondersteuners wordt ondersteuners +: de + zijn de kennis en vaardigheden die direct samenhangen met de beleidsbeslissing, zoals ondersteuning bij zoeken en aanpassen
  • Revenue streams: de bijdrage van studenten voor aanvullende diensten bij OER.

Voor onze beschouwing zijn de volgende dimensies van belang:

  • De OER zijn voor een docent wel of niet beschikbaar met betaalde aanvullingen en diensten. OER zonder die aanvullingen vind je veelal bij open repositories (zoals Wikiwijs, OERCommons, Merlot). Als docent vind je daar leermaterialen in grofweg twee vormen: geordend in een leerlijn (bijvoorbeeld als open textbook) of niet geordend in een leerlijn. OER met betaalde aanvullingen geeft de situatie weer die ontstaat bij de deal tussen Lumen Learning en Follett. Bij deze situatie kun je onderscheid maken tussen de bruikbaarheid van OER voor de docent met of zonder die aanvullingen. Deze bruikbaarheid kan laag zijn wanneer bijvoorbeeld de OER alleen excerpten uit een leerlijn zijn (vergelijk Google Books, waar slechts enkele pagina’s per boek aangeboden worden).
  • Een docent heeft al dan niet tijd, kennis/kunde en middelen ter beschikking (zowel via eigen kennis en vaardigheden als via aanwezige ondersteuning) om beschikbare OER aan te passen aan zijn situatie

We nemen in onze overweging de aanname dat de OER open beschikbaar zijn voor iedere belangstellende, onafhankelijk of hij/zij betaalt voor de aanvullende diensten. Indien dit niet zo is (zoals hier het geval lijkt te zijn), mogen de aangeboden leermaterialen per definitie geen OER genoemd worden.
Beide dimensies gecombineerd geeft de volgende te onderscheiden situaties A t/m E waar het gaat om hergebruik van OER:

  OER zonder (betaalde) aanvullingen en diensten OER met (betaalde) aanvullingen en diensten
Bruikbaar zonder Niet bruikbaar zonder
Wel aanvullen door docent A. Optimaal vanuit open standpunt bezien B. Keuze-alternatief: make or buy
Niet aanvullen door docent C. Suboptimaal wanneer de OER as-is niet 100% aansluit bij de context van de docent D. Keuze-alternatief: buy or not E. Mogelijkheid, maar niet gratis

Een beschrijving van de situaties:

  1. De beschikbare OER zijn voldoende voor een docent om het (optimaal) te kunnen inzetten in zijn of haar situatie, al dan niet na aanpassing ervan. Wanneer men het heeft over publiceren en hergebruiken van OER, dan heeft men in de meeste gevallen (veelal impliciet) deze situatie voor ogen. De mogelijkheid dat extern gespecialiseerde diensten kunnen worden ingekocht, kan de adoptie van OER in een instelling wel versnellen.
  2. Een docent/instelling heeft de keuze: ofwel de aanvullingen worden door een docent zelf gemaakt, ofwel de docent/instelling besluit om de aanvullingen te kopen.
  3. Alleen wanneer de beschikbare OER een bijna 100% fit hebben met de context van gebruik is de situatie vergelijkbaar met situatie A. In de praktijk zullen echter OER moeten worden aangepast aan de eigen context voor een optimale fit. Wanneer die aanpassingen niet gedaan kunnen worden zorgt gebruik van OER voor een suboptimale onderwijssituatie.
  4. Wanneer de aanvullende materialen en diensten de beschikbare OER meer passend kunnen maken bij de gegeven context kan een docent/instelling besluiten daarvoor te betalen om zo een situatie te creëren die vergelijkbaar is met situatie A.
  5. In deze situatie is gebruik van OER financieel vergelijkbaar met gebruik van niet-open leermateriaal. Het voordeel van de OER-situatie moet dan liggen in de grotere mogelijkheden om de leermaterialen (via de aanvullingen en met aanschaf van diensten) aan te passen aan de specifieke context van gebruik, zonder dat aan de leermaterialen licentiekosten zijn verbonden.

Bij de situaties B, D en E ontstaat de vraag: wie betaalt de rekening: de instelling, de studenten, of de samenleving? Dat laatste is bijvoorbeeld het geval wanneer aanschaf van leermaterialen door de overheid gefinancierd wordt (zoals bij de Wet Gratis Schoolboeken in het VO). Wanneer de instelling betaalt, verschuift in het businessmodel de post “bijdrage lerenden/organisaties voor aanvullende diensten rond OER” naar Cost Structure.

Onze conclusie

Uiteindelijk zijn OER geen doel op zich, maar zullen zij moeten bijdragen aan verhoging van de kwaliteit van onderwijs. Ons onderzoek van vorig jaar onderschrijft dit doel, maar leerde ook dat voor adoptie van OER onder meer awareness, tijd en ondersteuning nodig is. Wanneer met dergelijke publiek/private constructies adoptie vergroot kan worden, is dat een goede zaak, mits te allen tijde de OER vrij beschikbaar zijn en de 5R rechten kunnen worden uitgeoefend. Daarmee hebben een docent en instelling een keuze: investeren in professionalisering van docenten en ondersteuners (om de “+” uit het businessmodel te realiseren) en/of inkopen van de aanvullingen en diensten.
<Update>
Willem van Valkenburg wees ons in een reactie op de beperktheid van de conclusie:

(NB: CC in zijn reactie is Community Colleges). Hij heeft gelijk: de beschreven doelstelling, en daarmee ook de conclusie, geldt in Nederland (waar ook het onderzoek waaraan we refereren is uitgevoerd). Deze beperking had wat duidelijker mogen worden vermeld, waarvan akte.
</Update>
In Nederland hanteert stichting VO-Content feitelijk een dergelijk businessmodel in het voortgezet onderwijs. VO-Content bestaat al zes jaar en haar aanpak is om OER (geordend in open beschikbare leerlijnen, meer en meer via Wikiwijs) met aanvullende diensten en materialen beschikbaar te stellen. De kosten hiervoor (€7 per leerling per jaar) betalen de scholen uit de Rijksbijdrage voor leermaterialen (€320 per leerling per jaar). Scholen zijn echter niet verplicht deze kosten te betalen als ze gebruik maken van de OER.

Tenslotte

Om te eindigen een aanrader. Deze week verscheen het langverwachte boek Made With Creative Commons van Creative Commons. In dit gratis te downloaden boek zijn 24 case study’s beschreven van open businessmodellen, uit allerlei gebieden (zoals onderwijs, kunst, muziek). Uit de Introduction:

This book shows the world how sharing can be good for business—but with a twist. (…) Those we interviewed were not typical businesses selling to consumers and seeking to maximize profits and the bottom line. Instead, they were sharing to make the world a better place, creating relationships and community around the works being shared, and generating revenue not for unlimited growth but to sustain the operation.”

LERU-rapport: ook voor HBO?

Twee weken geleden publiceerde de League of European Research Universities (LERU) een Advice Paper Online Learning At Research-Intensive Universities. In dit prima rapport wordt het belang van online leren voor een research-universiteit geëxploreerd vanuit een strategisch oogpunt: waarmee moeten universiteiten rekening houden als ze zich gaan bezighouden met online leren en hoe kunnen beleidsmakers dit ondersteunen? De exploratie is ingedeeld naar een aantal onderwerpen: strategieontwikkeling en scenario planning, blended leren, online didactiek en kwaliteit, globale en internationale perspectief, reputatie en merk, businessmodellen, samenwerking en beleidsontwikkeling. Per onderwerp wordt een aantal aanbevelingen gegeven.
De vraag die ik mij stelde was:

in hoeverre zijn de aanbevelingen die worden gegeven ook toepasbaar voor andere typen instellingen voor hoger onderwijs, in het bijzonder het HBO?

Ik ben daarom nagegaan welke argumenten in het rapport onder de aanbevelingen liggen en of die argumenten ook geldig zijn voor het HBO.
Het rapport noemt de volgende onderscheidende kenmerken voor een research-universiteit (nadruk toegevoegd door mij):

Research-intensive universities (RIUs) have a threepart core mission: teaching, research and innovation. Their teaching is strongly influenced by research, is innovative, and is informed by knowledge transfer. They are also motivated by the aim of inspiring the citizens and leaders of tomorrow to be curious, driven, responsible and capable of academic thinking. In their choice of pedagogy these core values are leading. They aim to teach based on research and to use excellent methods of pedagogy at the same time.

In their choices related to developing innovation in online learning RIUs will first and foremost take into consideration their research strengths and will subsequently aim at developing excellent online pedagogy. This combination of focus on research strengths and excellent pedagogy sets them apart from universities which do not have a strong research focus in developing online materials.

New ways of digital learning are most likely to excite top researchers if they facilitate innovation both in research and teaching. Tools facilitating that combination yield the most rapid developments in online learning and have the greatest potential for impacting on-campus teaching at research-intensive universities.

Hier wordt een sterke band tussen het op een innovatieve wijze overbrengen van innovatieve content en online leren gelegd. Daarmee wordt echter niet beweerd dat bij niet-innovatieve content er geen of minder impact is van online leren op campusonderwijs. Dit onderscheidende kenmerk is daarom voor mij geen breekpunt waar het toepasbaarheid voor het HBO betreft.
Van de in het rapport gebruikte invalshoeken is het globale en internationale perspectief het grootste verschil met het HBO. Hoewel in het HBO ook voorbeelden zijn te vinden van een internationale focus (zoals de NHTV in Breda, de studie International Business Economics bij Fontys in Venlo met een Euregionale focus of de diverse kunstenopleidingen) hebben de meeste HBO’s een regionale functie en uitstraling. De aanbevelingen die gekoppeld zijn aan deze invalshoek zullen daarom binnen het HBO minder spelen.
Daarnaast verschilt de rol van onderzoek binnen het HBO van die bij research-universiteiten. Frans Leijnse heeft die rol geschetst in een presentatie uit 2011. Leijnse signaleerde daar als één van de doelstellingen voor onderzoek aan een HBO (via de lectoraten) het stimuleren van een bredere vorming van hun studenten (Bildung). Realiseren van deze doelstelling kan mede baat hebben bij ontwikkelingen op het gebied van open en online leren (zoals bredere beschikbaarheid van leermaterialen). Deze doelstelling is minder aanwezig bij onderzoek aan een research-universiteit, waarbij het vooral gaat om ontwikkelen van cutting edge kennis.
Wat ik mis in het rapport zijn aanbevelingen die de professionalisering van docenten betreffen. Het dichtste bij komt de aanbeveling “Assess strategically the investments in financial and human capital necessary for the extension and sustaining of online learning activity“, maar die had voor mij wat explicieter mogen zijn. Het zijn uiteindelijk de docenten die vormen van online leren moeten realiseren, maar daarvoor is bekendheid met de mogelijkheden en beperkingen wel noodzakelijk.
In het rapport wordt ook gepleit voor vooroplopen in ontwikkeling van innovatieve didactiek door research-universiteiten, beargumenteerd door de aanwezige koppeling onderzoek-onderwijs. Die redenering vind ik minder overtuigend. Ontwikkeling van innovatieve didactiek is zeker niet exclusief voor research-universiteiten. Het verleden ondersteunt dat ook. De Kahn Academy bijvoorbeeld is zelfs helemaal buiten academia geïnitieerd. Dit initiatief wordt steevast gekoppeld aan het mogelijk maken van het flipped classroom concept. Deze vorm van onderwijs (die onlangs zelfs Eén Vandaag haalde) lijkt trouwens meer op scholen voor VO toegepast te worden dan in het hoger onderwijs.
Conclusie

De aanbevelingen die de LERU formuleert zijn goed bruikbaar en nuttig binnen het HBO. Ik adviseer daarom de Vereniging van Hogescholen ook een position paper over online leren te maken, waarbij dit rapport van de LERU als een goed startpunt kan dienen. In zo’n position paper kan de eigenheid van het HBO (waarvan ik een paar aspecten heb benoemd in dit stuk) meegenomen worden.

(Met dank aan Ben Janssen (OU) en Janina van Hees (SURF) voor additionele informatie en suggesties voor deze blogpost.)
 
 

Beyond MOOC's

Deze week publiceerde het Britse onderzoeksinstituut Cetis een white paper Beyond MOOCs: Sustainable Online Learning in Institutions. Mijn collega Wilfred Rubens heeft in zijn blog deze paper besproken. De gevolgtrekkingen die hij daar maakt (beschouw MOOC’s als een proeftuin om te experimenteren met diverse onderwijsinnovaties, om op die manier de basis te leggen voor online leren van een hoge kwaliteit en voor nieuwe instellingsstrategieën rond online leren (inclusief business modellen) en de implicatie die dit heeft (vergelijk MOOC’s niet met reguliere cursussen, maar gebruik de inhoud van MOOCs wel daarvoor) onderschrijf ik.
Als aanvulling op zijn blog heb ik de elementen die in de paper worden onderscheiden (trends, kansen en strategische implicaties) in een figuur bij elkaar gezet. Ze zijn door de auteurs ingedeeld langs twee dimensies (impact en tijdshorizon). Sommige onderscheiden elementen gelden voor de meeste instellingen, andere slechts voor enkele.

Evenals de vorige publicatie over MOOC’s die deze auteurs vorig jaar uitbrachten is ook deze paper een must-read.

OER vraagstukken

De afgelopen dagen reflecteerde ik op de vele artikelen en blogposts waar ik de afgelopen maanden op ben gewezen of die ik zelf ontdekt heb. Het overgrote deel daarvan gingen over Massive Open Online Courses (MOOC’s). Een MOOC is echter slechts één van de verschijningsvormen van een proces “Opening up education” waar ik hier al eerder over blogde. Het grootste onderscheid met Open Educational Resources is daarbij dat de content van een MOOC (in ieder geval die van een xMOOC) niet open is in de zin van vrij bewerkbaar en herbruikbaar onder voorwaarden.
Door alle aandacht voor MOOCs zou je bijna denken dat OER zelf in Nederland al zodanig mainstream is dat er geen aandacht meer voor nodig is. Niets is echter minder waar en in deze blogpost wil ik een aantal nog steeds bestaande vraagstukken over OER bespreken.
Een eerste vraagstuk betreft de kwaliteit van OER. Voor de repositories met open leermateriaal die vanuit het hoger onderwijs in Nederland worden aangeboden (OU, Delft en Leiden) is “men” het er wel over eens dat de kwaliteit van de content erin hoog is. De vraag daarbij is wel wat dan precies onder kwaliteit wordt verstaan. Tevens is het een vraagstuk hoe en waar een docent die op zoek is naar OER om te kunnen hergebruiken moet zoeken en, indien gevonden, hoe dan op een efficiënte en effectieve wijze de toepasbaarheid in de eigen context (een kwaliteitsaspect!) kan worden bepaald. Momenteel verricht ik een studie hiernaar die o.a. de vraagstukken over kwaliteit van OER voor het hoger onderwijs in Nederland in kaart moet brengen. Later dit jaar meer hierover.
Vindbaarheid van OER is een tweede vraagstuk. De meeste docenten en studenten die op zoek zijn naar open leermateriaal zullen Google gebruiken. In de zoekresultaten zullen veelal potentieel geschikte leermaterialen “verstopt” zitten tussen allerlei bronnen die ofwel niet voldoen aan de behoeften van de zoeker ofwel niet open zijn. Er zijn zoekmachines beschikbaar voor zoeken naar OER, maar zelfs ingewijden in OER kennen die zoekmachines niet. Daarbij zijn ze ook veelal beperkt tot zoeken in een gering aantal repositories. Zie bijvoorbeeld de op Google Custom Search gebaseerde zoekmachine bij Wikiwijs, die een 60-tal repositories doorzoekt.
Mede gerelateerd aan het eerstgenoemde vraagstuk van kwaliteit is het feit dat het zoeken naar materiaal waarbij ook door de context bepaalde factoren als didactiek en doelgroep meegenomen kan worden momenteel niet breed ondersteund wordt. Op kleine schaal zijn er wel oplossingen waarbij deze factoren in metadata elementen worden beschreven, maar het is nog geen wereldwijde standaard. De vraag is daarbij ook of metadata daarvoor een oplossing zal zijn: wie gaat al die metadata toevoegen? Ik geloof meer in ontwikkelingen waarbij dergelijke contextinformatie op de een of andere wijze automatisch wordt afgeleid uit bv. gegevens van logbestanden van repositories en koppelingen met gebruiksprofielen van eerdere gebruikers.
Het vraagstuk van businessmodellen voor OER en meer in het bijzonder de verdienmodellen is er ook nog steeds. De aandacht voor businessmodellen is met de recente opkomst van MOOC’s weer actueel geworden. Zelf aanbieden van MOOC’s of inzetten voor eigen onderwijs? Maar ook: levert hergebruik van OER bewezen voordeel op? Welke extra inkomsten kunnen de gederfde kosten van aanbieden van vrij beschikbaar materiaal compenseren? Is het alleen duurzaam te krijgen met overheidssubsidies of zijn er ook andere vormen van financiering mogelijk? Nauw gerelateerd aan dit vraagstuk is ook het ter beschikking krijgen van door data ondersteunde bewijzen van claims die aan OER worden toegeschreven zoals hogere kwaliteit leermaterialen en efficiëntere productie. De Evidence Hub van OLNet is een mooie aanpak hiervoor.
Een vierde en wellicht het grootste vraagstuk is dat van de human factors rondom gebruik en delen van open leermaterialen en, breder, gebruik van digitale leermaterialen. Ik leer hier veel over van mijn collega’s bij de Open Universiteit Karel Kreijns, Marjan Vermeulen, Frederick Van Acker en Hans van Buuren. Ze willen inzicht krijgen in wat docenten beweegt digitale leermaterialen te maken, delen en gebruiken, de door hen uitgesproken intentie hiervoor en het daadwerkelijk gedrag hierin. Hierbij gebruiken ze het Integrative Model of Behavior Prediction (IMBP) van Fishbein. De eerste resultaten van hun onderzoek leert dat er een waarneembaar verschil is tussen de uitgesproken intentie en het werkelijk gedrag. Deze resultaten zijn gepubliceerd in Pedagogische Studiën (oktober 2012) en Computers in Human Behavior (januari 2013). Paul Kirschner heeft een mooi commentaar op die eerste resultaten gegeven. Hun vervolgonderzoek moet onder meer zicht geven op welke variabelen dat verschil nu kunnen verklaren.
Misschien tijd voor een OER onderzoeksagenda?

MOOC en de NRC

Afgelopen zaterdag stond er in de Opinie & Debat bijlage van de NRC een artikel van prof. José van Dijck (UvA) getiteld “Dat gratis online Harvard komt ook hier concurreren“. Door diverse personen is er al over geblogd, zoals Ria Jacobi (HvA) en Marco Derksen.
In het artikel werd de opkomst van de MOOCs geschetst, met name die van Udacity, Coursera en EdX. Onder andere werd gewezen op het gebruik (potentieel misbruik?) van de enorme hoeveelheden data die deze systemen over lerenden verzamelen en de mogelijkheid dat deze vormen van online leren binnenkort omgeven zouden worden door reclameboodschappen. Het Nederlandse hoger onderwijs zou op deze ontwikkelingen moeten reageren, bijvoorbeeld:

“Nederland zou voorop kunnen lopen in manieren om online educatieve middelen in het publieke domein beschikbaar te maken en te houden, om zinvolle elementen in te zetten in onderwijspraktijken en uit te vinden wat werkt en wat niet. Dat is een heel andere missie dan de goldrush van Udacity en Coursera of de zoektocht naar diamantjes in datamijnen, zoals EdX voorstaat. Als we niet willen dat studenten voor onderwijs gaan betalen door de ontvangst van commerciële boodschappen of door het vrijgeven van hun persoonlijke data, moeten we manieren vinden om online educatie in te passen in de publieke sector. “

Fred Mulder, Ben Janssen en ondergetekende hebben een reactie op dit artikel geschreven en deze naar de NRC gestuurd. Van de NRC ontvingen we zojuist bericht dat ze die helaas niet konden plaatsen. Daarom op deze plek onze reactie.
———————-
2012 wordt al het jaar van de Massive Open Online Courses (MOOCs) genoemd vanwege de onstuitbare opmars van deze gratis online cursussen. Het feit dat ze primair afkomstig waren van de Ivy League universiteiten maakte de aandacht ervoor des te groter. Terecht dat José van Dijck hier een punt van maakt. Maar er is veel meer gaande dan zij signaleert …
1 De MOOCs zijn een speciale tak in de grotere familie van het creëren van meer openheid in het onderwijs. Open universiteiten zijn al lang belangrijke spelers in deze wereld van Open Education, maar in 2001 kwam er een digitale revolutie langszij toen MIT startte met het open (online) publiceren van haar digitaal beschikbare cursussen. We spreken van OpenCourseWare (OCW) of Open Educational Resources (OER), in Nederland open leermaterialen genoemd. Dit heeft geleid tot een krachtige wereldwijde OER-beweging. In ons land werden de eerste open leermaterialen in 2006 door de Open Universiteit gepubliceerd, in 2007 gevolgd door de TU Delft en in 2010 door de Universiteit Leiden.
2 Toenmalig minister van onderwijs Ronald Plasterk lanceerde eind 2008 een nationaal programma Wikiwijs met als doel het gebruik van open leermaterialen in alle onderwijssectoren leidend te laten worden. Daarmee was Nederland het eerste land ter wereld dat de relevantie van OER voor het onderwijs in het publieke domein vertaalde in een nationale aanpak. De veronderstelling daarbij is dat open leermaterialen bijdragen aan een betere invulling van de verantwoordelijkheid van de overheid, namelijk het bevorderen en garanderen van de toegankelijkheid, de kwaliteit en de doelmatigheid van het onderwijs.
3 Belangrijke internationale organisaties hebben, de een na de ander, de enorme potentie van OER erkend, verwoord in rapporten en omgezet in actie. Om te beginnen UNESCO vanaf 2002, de OECD vanaf 2007, en meer recent de Europese Unie. Deze week (9-11 december) is er een conferentie van de ministers van Onderwijs van de EU-landen in Oslo met als thema ‘Opening up education through technologies’, als finale in de voorbereiding op een omvangrijk en ambitieus Europees initiatief in 2013. Dit bestrijkt alle onderwijs maar wordt primair ingestoken vanuit het publieke domein. En natuurlijk krijgen MOOCs daar hun eigen plek in.
4 Terug dan naar de MOOCs … In de Open Education en OER wereld is er de nodige kritiek op de MOOCs. Ze zijn niet écht ‘open’, want niet beschikbaar voor hergebruik, aanpassing of verdere verspreiding. Ze zijn veelal gebaseerd op een video-duplicering van het traditionele ‘hoorcollegemodel’, waar kennisoverdracht van de docent centraal staat in plaats van het leerproces van de student of leerling. En het is bekend dat de reputatie van de Amerikaanse elite universiteiten niet zozeer is verworven op hun onderwijskwaliteit maar veel meer vanwege hun excellente onderzoek. Wij delen die kritiek grotendeels maar zien de MOOCs als een belangrijke change agent in een proces dat nog maar een jaar op gang is. Er valt nog veel te verwachten en dan is het maar beter dat je ‘meespeelt in het spel’. In die zin zijn we het van harte eens met José van Dijck.
5 Maar, zoals hiervoor betoogd, de ontwikkeling is veel breder en loopt al langer en het is verstandig om MOOCs in dat perspectief te plaatsen. Dan zien we niet alleen bedreigingen, zoals de in het artikel genoemde vercommercialisering van het onderwijs of misbruik van verzamelde data, maar ook kansen. In het voorjaar van 2012 is door de Open Universiteit, in opdracht van SURF en Wikiwijs, een onderzoek gedaan naar de stand van zaken met betrekking tot visie en beleid op open leermaterialen bij instellingen van hoger onderwijs in Nederland. Dit onderzoek leert dat er nog veel te winnen is als we in staat zijn om genoemde andere dominante prioriteiten, zoals hoe om te gaan met de bezuinigingen en het opstellen van prestatieafspraken met het ministerie, te flankeren met het adopteren van de nieuwe mogelijkheden die OER en MOOCs bieden. En het is prima dat de opkomst van MOOCs ons allen prikkelt om in beweging te komen in het opener maken van ons onderwijs, zowel in de publieke sector als in het private domein!

MOOC en businessmodellen

Op 17 juli publiceerde de New York Times een artikel waarin werd aangekondigd dat 14 universiteiten zich bij het bedrijf Coursera hadden aangesloten om Massive Open Online Courses (MOOC) aan te bieden. Het aantal beschikbare cursussen steeg daardoor naar meer dan 100. Twee van de aangesloten universiteiten komen uit Europa, de University of Edinburgh en EPF Lausanne, een technische universiteit. Evenals de aankondiging van de samenwerking tussen MIT en Harcard in EDx een maand eerder leidde deze publicatie ook weer tot veel reacties. Enkele van die reacties geven inzicht in de businessmodellen die achter deze MOOCs schuil gaan en de drijfveren van universiteiten om zich hierbij aan te sluiten.

Business modellen

The Chronicle of Higher Education publiceerde details over contracten die de universiteiten met Coursera hebben afgesloten. In het artikel wordt de vraag gesteld hoe Coursera en de deelnemende universiteiten geld kunnen verdienen aan iets wat gratis wordt aangeboden. Uit dat artikel blijkt dat nog veel onduidelijk is. Ofwel: “Coursera is following an approach popular among Silicon Valley start-ups: Build fast and worry about money later.”. In het contract staan 8 mogelijke verdienopties genoemd:

  • Certificering aanbieden tegen betaling
  • Assessments in een gecontroleerde omgeving aanbieden
  • Queries kunnen uitvoeren op studentgegevens, bijvoorbeeld voor recruiting. Dit moet wel de toestemming hebben van studenten
  • Screening van werknemers of toekomstige studenten op geleverde prestaties, bijvoorbeeld wanneer er vrijstellingen worden gevraagd
  • Tutoring of niet-automatische beoordelingen mogelijk maken
  • Corporate/University enterprise model. Hierbij worden contracten met bedrijven afgesloten waardoor werknemers op een enterprise-versie van het platform terecht kunnen met meer mogelijkheden (zoals het kunnen volgen van de vorderingen van werknemers en kunnen aanpassen van de content met bv. eigen bedrijfscases). Dit zou ook kunnen met bv. community colleges, waardoor studenten van community colleges aangepaste versies van de cursussen kunnen gebruiken.
  • Mogelijk maken van sponsors bij cursussen, inclusief afbeelding van logo’s van sponsoren
  • Delen van cursussen alleen tegen betaling aanbieden.

Motiveringen

In het artikel No such thing as a free MOOC geeft Jeff Haywood van de University of Edinburgh enkele redenen waarom ze besloten hebben zich aan te sluiten bij Coursera. Enkele van de overwegingen:

  • Ze zijn al bezig met een open aanbod en een MOOC past in hun denken
  • Door aan te sluiten hoeven ze hun energie niet meer te steken in ontwikkelen van een platform maar kunnen ze zich concentreren op de pedagogiek en cursusontwerp
  • Vooralsnog zullen ze zich concentreren op cursussen op het eerste jaar en een omvang van 5 weken
  • Inkomsten zullen komen uit betaalde certificering. Maar ze merken ook op ” On the other hand, no knowledge is free and as we wish to explore this space, we feel the return will be worthwhile to us, and to those who take our MOOCs.”. Dus een beetje een sprong in het diepe lijkt het wel te zijn.
  • En toch ook wat idealisme: “enabling those in less privileged HE settings to access courses in subjects that they cannot take, individuals with weak formal qualifications who might demonstrate competences at advanced levels as part of portfolios for recognition of prior learning.”

Op dit artikel is een reactie geschreven waarin vraagtekens worden gezet bij de duurzaamheid en business modellen van een MOOC. De boodschap: “But because they (MOOCs, Robert) are unlikely to incorporate a high level of learner support and rigorous assessment, they will not be appropriate for all students in all contexts. They may used to provide a ‘taster’ as a marketing exercise, but this involves applying a business model which may not be appropriate. It’s essential to find a model of resourcing their development and delivery which is sustainable and which enhances rather than undermines the institution’s existing programmes.”

En Nederland?

Op de Linkedin groep van de Special Interest Group OER van SURF ontstond een discussie naar aanleiding van het artikel, waarbij ook meningen werden gegeven over wat universiteiten in Nederland nu zouden kunnen doen met deze ontwikkeling. Daarbij gaat het om de vraag of universiteiten MOOCs zouden moeten aanbieden of dat er andere mogelijkheden zijn om er “iets” mee te doen. Ik heb hier onder andere de volgende (deels gemodificeerde) reactie gegeven:
De benefits voor de US zijn met name dat de colleges van door hoge tuition fees ontoegankelijke topuniversiteiten nu voor US studenten toegankelijk worden. Deze situatie is onvergelijkbaar met die bij ons, waar universiteiten (nog?) steeds voor iedereen die wil studeren toegankelijk zijn. Wat zouden dan benefits zijn voor universiteiten in Nederland om een MOOC te starten? Zouden ze dit wel moeten doen of zouden ze alleen moeten aanhaken aan US-MOOCs en daar diensten rond omheen aanbieden? Universiteiten doen er goed aan zich op deze vragen te bezinnen. Het zou bijvoorbeeld in deze tijden van bezuinigingen al een efficiencyslag kunnen zijn wanneer goede colleges die middels deze MOOCs worden aangeboden in plaats komen van zelf te ontwikkelen materiaal en alleen vragenuurtjes georganiseerd worden en tentamens erover worden afgenomen.
Timo Kos (Cap Gemini) is nieuwsgierig naar antwoorden op de volgende vragen:
In hoeverre gaat dit de internationale markt voor hoger onderwijs beïnvloeden? Wat is het effect van dit online aanbod op de keuzes van internationale studenten, die met name in de masterfase steeds belangrijker worden als je als universiteit wilt groeien en toponderzoekers aan je wilt verbinden? Wat als de top universiteiten via deze weg nog meer talenten weten te werven uit hun databases met de examenresultaten van miljoenen studenten?
Voor (research) universiteiten die een ambitie hebben om wereldwijd met de top mee te doen en een top 50 (of zelfs top 10) speler willen zijn (of blijven) in het internationale hoger onderwijs is de hamvraag of ze zich kunnen veroorloven om deze ontwikkeling aan zich voorbij te laten gaan. Vroeg instappen geeft nog een kans om dit type onderwijs onder de knie te krijgen en ervaring op te doen met grote aantallen online studenten. Nu niet meedoen kan wel eens betekenen dat de voorsprong van de ‘early adaptors’ straks zo groot is dat deze niet – of alleen tegen heel hoge kosten – kan worden ingehaald.”
Gelden deze vragen ook voor universiteiten in Nederland die voor het grootste deel lokaal werven? Zouden ze zich veel meer op leven lang lerenden moeten richten dan op aankomende studenten? Ligt de sleutel voor haalbaarheid in de kunst/kunde om met relatief weinig middelen online leermateriaal voor reguliere cursussen om te vormen tot open online leermateriaal? Of zou er veel meer moeten worden samengewerkt om dit mogelijk te maken? En welke voordelen levert dat dan op behalve wellicht de eerder genoemde efficiencyvoordelen?
Mij lijkt dat het nauw volgen van deze ontwikkelingen en kijken welke lessen geleerd kunnen worden parallel moet lopen met aandacht van bestuurders van universiteiten voor de kansen en de bedreigingen van deze ontwikkeling.